Het gelijkheidsbeginsel is een voorbeeld van wat de Engelse filosoof Walter Bryce Gallie een “wezenlijk betwist begrip” heeft genoemd, een begrip waarover in abstracto een zekere eensgezindheid bestaat, maar waarvan de concrete verwezenlijking onderwerp is van eindeloze discussies. 1 De Aristotelische gelijkheidsformule–“gelijke behandeling van gelijken en ongelijke behandeling van ongelijken”–, is inderdaad zo een concept. Ondanks, of juist dankzij, het brede draagvlak voor het gelijkheidsideaal, bestaan over de juiste interpretatie ervan de meest uiteenlopende opvattingen. 2 Traditioneel worden in de politieke filosofie drie invullingen van gelijkheid onderscheiden: gelijke behandeling, gelijke kansen en gelijkheid van uitkomst. Gelijke behandeling wordt ook wel “formele gelijkheid” genoemd, terwijl voor gelijkheid van kansen en uitkomst de term “materiële gelijkheid” is ingeburgerd. Een keuze voor een van deze opvattingen is niet neutraal, maar hangt af van de doelstellingen die met het gelijkheidsbeginsel worden beoogd. Die doelstellingen kunnen gaan van het bevorderen van individuele autonomie, over het verzekeren van democratische besluitvorming, tot het instellen van een systeem van verdelende rechtvaardigheid. Een gelijkheidsclaim impliceert met andere woorden steeds een waardeoordeel.
Parallel met de filosofische discussie, ontwikkelenden zich in de loop van de geschiedenis verschillende juridische benaderingen van het gelijkheidsbeginsel. De rechtsregels die het gelijkheidsideaal juridisch vormgeven zijn zeer divers, maar kunnen niettemin in een aantal basiscategorieën worden ingedeeld. In de rechtsleer zijn hiertoe